Jeugd in Indonesia

Mijn jeugd in Indonesia…. C’est mon histoire.

We (en daarmee bedoel ik mijn pleegouders, ik, mijn zus Miep en later ook de kostgangers) woonden in een super groot huis, maar het was leeg. Geen dure kasten of tafels of eethoeken of bankstellen of wat dan ook. Het hoognodige stond er gedrapeerd en of uitgestald, namelijk een bed om op te slapen, een kast om je spullen in op te bergen en dat was het zo’n beetje. Oh en de huiskamer was het domein van mijn pleegpa.

Elk normaal gezin zou een huiskamer als huiskamer gebruiken. Niet mijn pleegpa. Zijn motto was: de huiskamer is van mij en daar staat mijn JAWA motorfiets geparkeerd en de huiskamer is tevens de bengkel (=werkplaatje/plekje om te sleutelen). OK, daar hield elke bewoner van het huis zich aan, heel simpel. Voor de rest interesseerde mijn pleegpa zich nergens anders voor, althans wat betreft het interieur.

Maar meer had je ook niet nodig toch? Het leven speelde zich altijd buiten af.

Schoenen? Wa’s dat? Blote kakken, veels te warm met die ondingen aan je poten. Krijg je ook geen last van zweetkakkies. Ik had ze natuurlijk wel (die schoenen en niet die zweetkakken dus ja), maar dan enkel en alleen in gebruik bij hoognodige gebeurtenissen, zoals naar school, naar de winkels, mee op jacht, of iets dergelijks. Nu jaren later kunnen mijn voetzolen met recht zeggen: Ze hebben letterlijk de grond gevoeld. (Weliswaar vaak genoeg geattackeerd door glasscherven of spijkers, maar dat hoorde erbij, evenals de talrijke gelardeerde vloeken van allerlei zwaarte naar gelang de blessures.)

Ik was natuurlijk niet de enige die er zo bij rond liep en hoogstwaarschijnlijk zijn dergelijke beelden wel eens in Nederland terechtgekomen in die tijden, want waarom zouden anders diverse leraren van me later in Holland zich verwonderd hebben over het feit, dat ik nette schoenen droeg? “Hé jochie, passen die sawahtrappers van je wel in die schoenen.” En ik zei niets, maar dacht: En jij dan met je turf- en hutspotstampers en zweetkakken bevorderende  boerenklompenkaasdragers?

Foto onder: Mijn pleegpa Thom Phefferkorn, mijn pleegma en tevens tante Odilia Nancy ten Cate en ik als opgroeiende straattiener en een jaar of 13 á 14 oud en rechts nog net een stukje terras met een stoel waar we vaak ’s avonds zaten. (Zie ook verhaal Tante Francine). Op zijn Indisch werd een terras aangeduid als “het platje”, althans in de Indische kringen waar ik in verkeerde. De deur was de toegangsdeur naar de huiskamer en onderaan de voeten van de gefotografeerden, was de trap waar ik elders ook over verhaal. Net niet te zien hier.

Ik was een opgroeiende straattiener en vond het “verschrikkelijk” dat mijn pleegmoeder me nog als een “kleuter” beschouwde en liefdevol haar hand op mijn schouder legde. Stel je voor dat mijn medestraatstruiners het zagen. Stel je toch voor: ik zou afgaan als een gieter. Stel je voor: ik de aanvoerder van de Ketabang bandietjes.

En rechts op de foto met zijn volle jonge bladerdak: mijn eigenste manggaboom. Door mij geplant en voor mij gegroeid. (zie elders het verhaal erover). En dat hondje? Dat was een wit poedeltje genaamd Lady en lieveling van mijn pleegmoeder. Ik vond  dat beestje maar niets, echt zo’n verwend en verwaand deftig ding. Neen, mijn gladakkers waren tenminste echte honden, die net als ik altijd aan het struinen waren.(Zie foto hierna.) Pa zijn bengkel gedeelte was achter hem linksom en binnen nog een stuk van het rotan ameublement te zien en zo goed als nieuw al die jaren lang, want….. niemand zat binnen. Hooguit werd er één stoel naar buiten op het terras gezeuld, als mijn ma daar zo nodig de groenten schoon maakte met een stuk pisangblad en daarop de schoon te maken groenten, op haar schoot en de schoon gemaakte groenten op het muurtje. Of als Tante Francine langs kwam ook natuurlijk.

En zo kabbelden de lange speelse vrije tropendagen van mijn jeugd zich voort….ware het niet, dat we zo arm als de neten waren.

Maar…. gelukkig hadden we ook dat hele grote huis om in elk geval onze dagelijkse piring met nasi (bordje rijst)  te hebben, de water- en stroom rekening (die laatste was minimaal wegens technische mankementen van de stroommeter) te kunnen betalen, soep te maken voor die 5 gladakkers van me Vlekkie, Bonteng, Bruintje, Tarzan …….. en ik weet echt niet meer hoe nummer 5 heette. Maar die nummer 5 was in elk geval een zoon van Vlekkie.

Vlekkie was mijn lieveling; dat was pas een hond, een echte gladakker, een oude bepokt en bemazelde straat gladakker, die alle ontsnappingspogingen en hondenboevenstreken in zijn brein gegrift had.

Zwart met bruine vlekken, een krulstaart en daarom heel simpel Vlekkie genoemd. Vlekkie kon graven als een konijn om onder een hek door te kunnen; Vlekkie kon klimmen in de boom, die ik gebruikte als ladder om op het dak te komen, want Vlekkie wist, dat daar het zwijnenvlees lag te drogen. (Zie verderop in dit verhaal.) Vlekkie werd altijd opgepakt door de hondenkar en Vlekkie wist altijd weer te ontsnappen tot zeer groot ongenoegen van de hondenmepper, die het maar daarna opgaf te proberen Vlekkie te vangen als ie weer’s aan het ronddarren was. Vlekkie was ook de stamvader van menige jonge straathond in onze wijk. Niets was veilig voor Vlekkie als ie het op zijn heupen had. Vlekkie was sluw, slim, verstandig en stierf als een echte waardige stamoudste, namelijk op een simpele manier: ouderdom met een voldane smerige soort grijns op zijn bek, zo leek het wel. Was natuurlijk niet zo, want het zal wel een doodsgrijns geweest zijn.

Ik heb zo’n idee, dat het beest in de hondenhemel het niet slecht heeft, met al zijn ervaring uit zijn hondse aardbestaan en dat ie wel menig vrouwelijk hondenengeltje heeft bekeerd tot het afvallige zondige hondenengelenras met alle bijbehorende geneugden.

Bonteng was een wit gevlekte soort rashond (leek een beetje op een keeshondje) en was rustig. Niets te beleven met dat beest. Die scharrelde maar wat rond en altijd in een tropentempo; behalve die ene keer, toen er een daverende onweers donderklap net boven ons huis knalde en Bonteng van schrik het snelheidsrecord verbrak, richting één of andere donkere hoek achterin een kamer.

Tarzan was een rijst met krentenhond en die was eenzaam, bemoeide zich niet met de rest, sliep ook altijd apart en iedereen liet hem ook altijd met rust. Tarzan vond ik op een ochtend dood op zijn geliefd plekje onder de blimbing wulu boom (= soort zure vruchten te gebruiken om smaak te geven aan gerechten) waar ie altijd lag.

Bruintje, ach dat was een zielepoot. Kapotgeslagen achterwerk door een vorige eigenaar, kon haar achterlijf niet gebruiken en gebruikte enkel haar voorpoten om zich voort te slepen en haar achterlijf sleurde ze dan maar mee. Ze was lief en ondanks haar grote handicap was ze net zo snel als de rest van de meute. Ik had vaak medelijden met haar, als de natuur zich aandiende bij haar en ze loops was. Vlekkie natuurlijk als eerste iets proberen, dan stonden de zoon van Vlekkie en Bonteng in de rij klaar en dus greep ik maar in om Bruintje te beschermen. Hupsakee, Bruintje optillen en in een apart stuk afgesloten stuk tuin dan maar, buiten bereik van de gangsters c.q. hondenhoerenstruiners.

Vlekkie’s zoon was geen schim van wat zijn pa was. Vlekkie’s zoon was een domme hond, die overal maar achteraan hobbelde omdat de andere honden dat ook deden. Hij was ook bijna hetzelfde getekend als Vlekkie.

Ik verkaste naar Nederland en heb ze immer in gedachten gehad. Toen ik later gesetteld was, heb ik ook een hond genomen, ook al zo’n misbaksel. Ook verwaarloosd, in een havenkantine door de eigenaar.

Ik kon het niet aanzien en heb het beest overgenomen van hem. Hij was totaal verziekt en verrot in zijn darmen door het vettige kantine voedsel wat ie voorgeschoteld kreeg. Hij was een ongecoupeerde bouvier en ik heb aan hem een gedichtje en een pagina gewijd. Maar hij was mijn maatje en na hem is er nooit meer een andere hond in mijn leven gekomen. Ik heb hem Scot genoemd en toen hij 13 jaren oud was, is hij afgemaakt door de dierenarts; hij was finaal op vanwege de hem ongezonde levensstijl in zijn jeugd. De laatste dag van zijn leven kon hij zijn mand niet meer uit en verloor bloed… hij was echt op en die dag was gewoon een klote dag voor ons allen, die dat beest lief hadden.

Maar goed, mijn pleegpa was een doodgewone man van Indische en Javaanse afkomst en geen hoge school gehad, dus een standaard baan als hoofd van het gezin was er niet bij……………en zoals zo vaak aan de hand is bij dergelijke “ongeschoolde” mensen waar de theoretische kennis bij afwezig is, is de levenservaring (hoe kan ik overleven) juist bijzonder groot. (Is trouwens alom in Indonesia toepasbaar, als je goed om je heen kijkt.)

Mijn pleegouders exploiteerden het grote huis als kosthuis voor studenten, die van het platteland van Oost Java afkomstig waren (hoofdzakelijk jongens en meisjes van Chinese afkomst) en die op de universiteit van Surabaya hun studie volgden voor arts of tandarts. Zo, die bron van inkomsten was dus al veilig gesteld. (Gemiddeld zo’n 6 á 7 kostjongens/-meisjes bevolkten het huis doorlopend). Ma deed af en toe wat kook- en bakklussen erbij voor anderen op bestelling en pa rommelde her en der ook nog wat extra’s bij elkaar en ik verrichtte op later leeftijd ook wat hand- en spandiensten en kwam bij tijd en wijle op zo’n manier ook aan wat gobangs(stuivers) in mijn broekzak. Iedereen happy en tevreden toch, zelfs de bediendes die – hoe meer zielen hoe meer vreugd – ook verzekerd waren van een dagelijkse portie rijst met sayur en de 5 honden, die we hadden kregen ook hun dagelijkse portie soep met rijst en afgekeurd 5de hands vlees erin. Zelfs mijn vriendjes konden meegenieten van de gastvrijheid van pa en ma. Zij kregen het toch maar voor elkaar in die roerige rommelende tijden om die hele menagerie draaiende te houden. En niks klagen, niks richting Soc.Dienst, niks steun vragen, niks voedselbank, zoals het tegenwoordig allemaal gaat. Gewoon gaan met die hap van de ene dag in de andere, want men kon niet anders toch?

Bediendes schreef ik ergens een paar regels hierboven…. Jullie waren arm toch? Ja, we waren arm maar in onze armoe deelden we die armoe met de nog armeren en dat deed zowat een ieder. We hadden bediendes die we aan werk hielpen zodat zij ook een klein bordje rijst ’s avonds hadden.

Foto onder: Een stel kostgangers, mijn pleegma en mijn zus en ik en een paar aangewaaide scharrelvriendjes hopende op misschien wel weer koekjes. Één van mijn vriendjes mocht het hondje genaamd “Lady” vasthouden. Arm beest, dacht ik toen ik de foto later zag. Nog net niet de pijp uit vanwege de wurghouding.

Op de achtergrond de Pak Becak die natuurlijk de verkeersregels niet in acht nam en schuin kruiselings de Cannalaan (tegenwoordig Jalan Kusuma Bangsa) opreed. Verkeersregels? Eigenlijk niet nodig. Alles wat er toen reed waren een stel becaks, een verdwaalde fiets en een oude opelet hooguit. Oh ja, bij tijd en wijle trok er een karavaan slachtkoeien langs richting abbatoir in de bovenstad. Of zo’n grote stierengerobak afgeladen met bambu stammen. Ik zal hier een jaar of 7 of 8 geweest zijn. Ik vraag me nog steeds af of de stadsplanners van weleer zo’n vooruitziende blik hadden en daarom die hele brede straten hadden ontworpen…. visioenen van uitpuilende straten met voorbijrazend verkeer anno eind twintigste eeuw en begin 21ste eeuw.

Als neven bron van inkomsten had mijn pleegvader ook nog de plezierige en spannende hobby van het jagen op wilde zwijnen of herten en dat gebeurde steevast in de contreien van Pacet/Trawas op die Penanggunang berg e.o., richting Malang ongeveer.

Al met al, was er dankzij deze bronnen van inkomsten altijd wel een redelijk gevulde tafel, al dan niet voorzien van extra’s zoals ananaskoekjes, jagung bakar en diverse soorten taart en dies meer. Want mijn pleegma was een 5* chefkok de la cuisine Indonaise en dat betekent doodgewoon: ze was een superster in de keuken, zowel qua kookkunst alsmede bakkunst. De koekjes waren veelal overblijfselen van bestellingen gedaan bij ma. Overblijfselen waren het niet echt: meer “teveel” gemaakt en wel onbewust door de klant betaald. Zo werkt het toch, als er geen gevulde portemonnaie aanwezig is. Indonesia kent een gezegde daarvoor: “Pintar cari akal.”

Maar voor niets gaat de zon op in het leven, dus werd ik steevast voor elke klus van welke aard dan ook, bij mijn puntoren gegrepen en was het: “Klauwtjes gebruiken Hans, anders blijft je bord leeg” om het maar in plat Nederlands te zeggen. Die puntoren kreeg ik op latere leeftijd, nadat ik ten overvloede de bekende behandelingen had ondergaan, namelijk : Zo snel mogelijk iets bij brengen bij kinderen en dat doe je dan door de oren te pakken en een kwart slag te draaien. Nou, daar krijg je echt puntoren van, als het maar vaak wordt toegepast.

Mijn ma was een echte 5* chefkok en één van de soorten koekjes die ze me leerde maken, waren ananaskoekjes. En daar had ik een gruwelijke hekel aan. Want:  Eerst werd ik erop uit gestuurd om de ananas op de pasar Genteng te kopen (lopend natuurlijk), dan moest ik ze schillen, dan raspen, dan voorzien van de geheime smaakingredienten, dan uren lang roeren in die pan bij dat verzengende kookvuur in de hitte, dan het deeg bereiden, dan de koekjes vullen en dan hupsakee alweer naar het vuur toe, want de koekjes moesten gebakken worden.

En bloedheet dat het was. We haden zo’n ouderwetse grote bak anglo, met arang eronder en arang bovenop het deksel en maar kipas en kipas en kipas (waaieren) tot je armen erbij neervielen. Ging je te hard kipas, dan kreeg je automatisch een harde mep voor je kop van ma, want anders was het vuur te heet en deed je te langzaam kipas, dan kreeg je ook een mep, want dan gaarden de koekjes niet goed. Nah ja, na een paar harde tikken leerde je uiteindelijk wel hoe precies je moest kipas.

En zo leerde ik van mijn pleegma nog meer koken en bakken, kleding verstellen en zelfs een kosthuis runnen; en van mijn pleegpa leerde ik praktische techniek op allerlei gebied. Zoals het de- en monteren van de motorfiets, het schoonmaken en onderhouden van zijn jachtgeweren en natuurlijk ook de belangrijke kunst van ”Hoe overleef ik.”

Ik leerde van hem bijvoorbeeld hoe je een stoppenkast (voor de stroom) kon manipuleren, zodat de meterteller lekker stokstijf bleef staan en de rekening op bijna nihil te betalen was. En zo lang mijn vader deze truukjes uitvoerde, zolang heb ik ook nog nooit en te nimmer de meteropnemer met gefronsde wenkbrauwen gezien. Als die kwam vond ik het een feest, want ik was benieuwd wat zijn reacties zouden zijn, na al dat gemanipuleer van mijn pa. Maar hij verblikte of verbloosde nooit en hij kwam jaren over de vloer. Waarschijnlijk zal de goeie man het zelf thuis ook wel zo gedaan hebben. Leef en laat leven toch was en is het motto nog steeds.

(“Ach Hans, de ANIEM is toch rijker dan ik, dus …vergoeilijkte mijn pa zichzelf.”)…De ANIEM was toen de energie mij en volgens mij  zou dat betekenen Algemene Ned Indische Energie Mij….. Ik weet het, het was jatten wat ie me leerde, maar hij leerde het me voor het geval…….dat ik later……misschien ook, het financiëel niet breed zou hebben………… Maar ik begreep de lessen van mijn pleegpa heel goed. Wat hij me trachtte bij te brengen, was simpelweg de kunst van overleven, van nadenken en niet klakkeloos iets doen. Nadenken bij elke stap die je zette, kunnen improviseren en elke kans benutten.

En mijn pleegma en pleegpa leerden me nog veel meer en op die manier stoomden ze me klaar voor het grote leven als volwassene. Het was hun manier van opvoeden en het heeft me diverse keren geholpen om mezelf uit netelige situaties te redden en te overleven.

Behalve dat het mijn pleegpa’s hobby was, genoot ik zelf heel veel van de wilde zwijnenjacht en mede daardoor is mijn voorliefde voor dit gebied Pacet en Trawas zo ontwikkeld. Hier, in dit berggebied, midden in de desa’s en hun arme bevolking, hier heb ik geleerd wat “leven” inhoudt. Hier zat ik midden in de natuur, slechts her en der wat enkele sawa’s maar voor de rest was er (toen nog) enkel een echt tropisch woud, vol met de grootste bomen van allerlei soort, vol met “wilde dieren”,  zoals apen, panters, wilde zwijnen, kidangs/kancil en nog vele andere soorten, die je echter heel zelden te zien kreeg, maar daarentegen wel hoorde en dat laatste was vooral ‘s nachts.

‘s Nachts als ik samen met mijn pleegpa in zo’n bambu wachthuisje sliep en je midden in God’s vrije natuur aanwezig was. ‘s Nachts als je – als kleine jongen – de bibberaties kreeg van die oh zo angstaanjagende geluiden om je heen. Geritsel hier, geroep daar, gekraak elders, bewegende schaduwen van donkere schimmen (die soms gewoon struiken waren en bewogen door de wind), gepiep en gekraak, gesis, geroep van omhoog fladderende vogels en bij tijd en wijle natuurlijk de donder en bliksem als het regenseizoen was aangebroken. En ik mezelf zo klein mogelijk maakte om alsjeblieft maar niet al te veel te zien en te horen.

Ondanks mijn jeugdige angsten, was ik dol en dolgelukkig dat ik dit allemaal meemaakte. Het was avontuurlijk, beangstigend, onheilspellend, spannend en ik wist in mijn achterhoofd altijd: ” Hans, er kan je niets gebeuren. Pa zit naast me met zijn geweer. Wie doet je wat.” En dat vertrouwen in hem werd…………………slechts één keer beschaamd. Op een nacht werd ik wakker van wat gerommel en gestommel om me heen, toen ik in zo’n bambu huisje sliep. Ik schrok ervan, keek om me heen en………..mijn pa was weg, weg, weg.

Ik hield me groot, hield mijn mond en kaken stijf op elkaar, zei geen kik en verroerde me totaal niet. Elk geritsel leek een gedonder, elk gekraak leek alsof er dynamiet tot ontploffing werd gebracht, maar ik hield me groot en loerde angstig alle kanten uit. Zag natuurlijk geen klap voor ogen, zo aardedonker was het en eindelijk eindelijk eindelijk na hele lange minuten, kwam mijn pa weer aangeslopen, zijn lantaarn naar voren schijnend om zijn weg te vinden.

Hij moest zo nodig en had een rustig plekje gevonden om de ladang te bemesten.

“Gaat het Hans?” vroeg ie meesmuilend, want hij wist donders goed, dat ik behoorlijk in mijn rats had gezeten.

En ik met een trillende stem: “Ja hoor, prima. Niets aan de hand.” Maar inwendig …..  kon ik hem je weet wel. Maar dat was dan de enige keer, dat ik niet op hem heb kunnen bouwen.

Mijn pa die me leerde jagen.

Ik zal een jaar of 8 of 9 misschien geweest zijn, toen mijn pa me bij zich riep en me meedeelde, dat ik voortaan maar mee moest op jacht. Heel droog deelde hij het mede, zo was ie nu eenmaal. Weinig woorden maar des te meer daden.

Mijn pleegma helemaal kalang kibut (in de war, zenuwachtig) en zag tijgers, panters, beren, wilde apen, wilde zwijnen op me afstormen om me op te vreten of te verscheuren of wat dan ook, oh en natuurlijk reuze slangen die me heel graag zouden willen wurgen en dodelijke insecten en van berghellingen afrollen. Ze vond het maar niks. Maar mijn pleegpa zei simpelweg: Wil ie een bord met eten hebben, dan zal ie wat voor de kost moeten doen. En zo geschiedde het. Klaar en ma legde zich erbij neer, want ze wist dat mijn pa er bij was.

Mijn pleegpa zal het allemaal wel van zijn pa geleerd hebben. Ik vond ergens bij het CBG een kopie verzoekschrift van hem, gericht aan de Resident van Lumajang. Of ie vergunning kreeg om een melkerij te beginnen en dat op een leeftijd van amper 17 jaar of zoiets. Er hing in de tussenkamer van het huis een groot portret van zijn vader: heel streng kijkend, een grote vette snor, een zwart jasje, beetje opwaaierig spierwit haar en dat portret was circa een meter hoog en breed. Mijn pa sprak zelden en zeer weinig over zijn vader. Hij scheen iets in de tabak gedaan te hebben.

Over zijn moeder sprak mijn pa al helemaal niet, zij was Javaanse. Wel bij tijd en wijlen over zijn zus tante Fien, die in Bandung woonde en gehuwd was met meneer Ronkes, maar dat was ook summier. Pa zei gewoon weinig. Slechts één keer was hij vertrouwelijk en zei hij iets over vroeger en het is me altijd bijgebleven: Hans, ik was vroeger getrouwd geweest met een ander en ik heb nog een zoontje. Klaar, dat was het. Nooit meer iets daarover gehoord….. Ik vroeg me later wel eens af: zou hij zoveel verdriet hebben gehad? Was het een ongewild afgesloten boek voor hem?

Ik zat net op de lagere school en wist van toeten noch blazen, maar avontuur??? Daar wist ik zowat alles van.

Dus bij de voorbereiding van een a.s. jachtpartij, was ik altijd meteen op de proppen. Pa haalde er zijn toverdoos met lood bij, één van de anglo’s (vuurstoof)  van mijn ma werd en passant in de wacht gesleept (lood smelten) en de kogels werden gesmolten en de slaghoedjes erbij en het kruit en de patronen werden gevuld; het geweer werd opgepoetst en de puttees (beenzwachtels tegen beten maar ook om de kuitspieren te helpen)  nagekeken en eventueel gaten gestopt, de tassen klaar gemaakt en ik mocht alles opruimen.

Mijn pa had zo’n ouderwetse drieling: 2 olifantendoders lopen boven en een Lee Enfield loop onder. (Die laatste werd gebruikt om een gericht schot in de nek of het schouderblad van een zwijn af te schieten) en de olifantendoders…..tja, die waren in staat om een kudde olifanten op hol, met twee schoten compleet tot stilstand te brengen. De patronen waren circa 10 cm lang en een cm of 4 in doorsnee vol gevuld met dodelijk lood. Als die kanonnen afgingen, stond het schaamrood op de kaken van een tropische donderbui; dat schieten gaf me toch enorme knallen. Dat ding was van een Duitse fabrikant Sauer, niet te verwarren met de Mauser fabrikant, die ook jachtgeweren destijds fabriceerde. Dat dat geweer Sauer heette, hebben de zwijnen geweten, want ik vond ze altijd zo zuur kijken, als ze het loodje hadden gelegd of liever de hagelloodjes in hun lijf hadden gekregen.

En mijn eerste jacht avontuur was eindelijk daar. Zoals later gewoonlijk was, was de vrijdagmiddag het tijdstip van vertrek om op jacht te gaan en de thuiskomst was altijd op zondagmiddag gepland.

Het illustere gezelschap bestond (in die begin dagen van mijn jacht avonturen) uit de overbuurman Lüber, een dokter The, een meneer Liem waar ik nooit van heb begrepen wat ie verder voor de kost deed, behalve dat ie wel eens als portier in een bioscoop fungeerde en nog een paar andere heren die kennissen waren van mijn pa. Meneer Liem is me het meest bijgebleven. Het was een joviale toffe vent, die me regelmatig gratis voorzag van bioscoopkaartjes. (Die ik echter achter zijn rug om natuurlijk weer doorverkocht.) En verderop uit de Cannalaan een andere jachtvriend van mijn vader de heer Koh en die had ook een zoon, namelijk Fred.

Later veranderde het aantal deelnemers, aangezien stuk voor stuk men naar Nederland vertrok, of een deelnemer haakte gewoon af wegens andere werkzaam- of bezigheden en uiteindelijk bleven mijn pa en ik over. En dat alleen overblijven gaf voor mij wat narigheden mee, want er was geen jeep meer, maar een ouderwetse Harley Davidson met buikversnelling en ook afkomstig uit het leger destijds. Ik moest dan achterop dat zweefzadel plaatsnemen, hoog uittorenend boven mijn pa en kreeg de volle windlaag natuurlijk en de buit werd aan beide zijkanten van de motor verdeeld en mijn benen en voeten kon ik dan bovenop de buit draperen en geloof me, dat was ellendig want je zat totaal ongemakkelijk. Elke hobbel en kuil in de weg voelde je tot op merg en bot en bovendien had ik ook nog pa’s geweer in de foudraal over mijn schouders hangen.

De heer Lüber is me ook altijd bijgebleven, aangezien hij de vreselijke wezenloze gewoonte had, om zijn vrouw een vuistslag op haar borst te verkopen, als ie weer eens de tropenkolder in zijn hersenpan had. En niemand zei er ooit wat van, want het was een vreselijke driftkikker. Hij had een zoon, die ook Hans heette. Het waren totoks.

De rit vond plaats met circa 3 á 4 auto’s afhankelijk van het aantal jachtleden en het waren allemaal Wyllis jeeps, die op één of andere duistere manier achterovergedrukt waren uit de oorlogstijd. Afgeschreven oorlogsmaterieel dus en heden te dage gebeurt het nog steeds alom waar oorlog is.

Het jachtgebied was Trawas/Pacet en de rit duurde circa een uurtje of anderhalf á twee uren, afhankelijk van de dorst en trek van het gezelschap als er zo nodig weer eens gestopt moest worden in Bangil om een portie sate kambing in een bungkus mee te nemen. Aankomend op de plaats van bestemming was Trawas het eerste dorp waar ook hoofdzakelijk gejaagd werd en Pacet was meer een noodgeval, mochten de jachtvelden van Trawas uitverkocht waren.

Trawas was toen slechts een gehucht ergens op een berghelling en Pacet idem dito. Een paar desa huisjes van de lokale boeren en aan het begin van het dorp was de bizondere “dure” woning gelegen van de lurah en diens woning deed dienst als jachthotel en de lokale boeren mochten naar keuze dienst doen als “drijver”. (= Opjager van het wild in dit geval de wilde zwijnen.) Niet alle opgetrommelde boeren werden gekozen, doch op één of andere manier kwam men altijd wel eens aan de beurt om een zakcentje bij te verdienen.

De boeren waren sowieso al dolgelukkig, dat de jagers ten tonele verschenen, aangezien de wilde zwijnen hun mais-aanplant of padi als hoofdvoorraadschuur en 5sterren keuken zagen en het afschieten was al op zich zelf een soort beloning voor hen plus dat er wat te verdienen viel.

De jacht zelf kon op twee manieren plaats vinden, namelijk door middel van het drijven (op de dag) of door middel van het posteren in de nacht, waarbij dan in de pondoks op de sawah’s de nacht al wachtende werd doorgebracht, totdat het wild ten tonele verscheen om aan de aanplant zich tegoed te doen. En door het luidruchtig geknor en geritsel van het wild, wat uit de omringende bossen te voorschijn kwam, waren de schoten vrijwel altijd raak en daarmee dus ook prijs.

Als echter het posteren geen buit opleverde, omdat de troep zwijnen hoogstwaarschijnlijk de pens zat te vullen op elders gelegen velden, werd de volgende dag besloten om dan maar een drijfjacht te organiseren.

Bij de drijfjachten mocht ik echter nooit aanwezig zijn van mijn pa, aangezien een op hol geslagen wild zwijn iemand aardig kon toetakelen. Ik heb ook menig hond nooit meer terug zien komen, als men weer eens op drijfjacht ging en soms ook wel eens een collega jager van mijn pa met een paar opengereten benen gezien. De puttees (de bandages om de benen als bescherming tegen scherpe takken en ongedierte en slangen) hielpen dan ook niet veel, als er een paar vlijmscherpe slagtanden van zo’n zwijn als haken gebruikt werden door zo’n beest. Mijn pa zelf heb ik nooit met verwondingen gezien, gelukkig maar.

Dus wat voor mij overbleef was het posteren ‘s nachts met de nodige angstaanjagende gedaantes en schimmen en geritsel ‘s nachts in het pikkedonker, maar nogmaals: ik was veilig want mijn pa was bij me.

Mijn pa, die altijd de boel wel in de gaten hield. Het was op een nacht tijdens het posteren en het donderde en bliksemde alom en posteren was zinloos, dus besloot pa om ervandoor te gaan richting het huis van de lurah (dorsphoofd) waar we altijd onze overnachting hadden. Het bergpaadje was smal, glibberig glad en links was het ravijn en rechts was de berghelling. Op en gegeven moment was het zover en voor ik er erg in had gleed ik weg en kon me nog net aan een struik vastklemmen met mijn benen bengelend  in de donkere diepte en mijn voeten hadden totaal geen grip om mezelf omhoog te hijsen, maar Pa stak de kolf van zijn geweer naar me toe en trok me zo omhoog het paadje weer op en ik kreeg een draai om mijn oren omdat ik niet opgelet had. Dus nooit meer gleed ik uit en was ik altijd geconcentreerd. (Althans als mijn pa in de buurt was natuurlijk, gelet op de te verwachten klappies.)

Op een dag was het zover en we trokken de bossen in langs een gebaand pad, op weg naar de velden waar pa verwachtte dat de zwijnen zich daar op hielden en ik al spelenderwijs vooruit lopend  en geen erg hebbend in wat voor me op het paadje zou kunnen liggen.

Plots voelde ik een hand van pa in mijn kraag die me achteruit trok en kreeg meteen weer een draai om mijn oren, want ik had niet opgelet: geheel in de kleuren van de natuur en de grond lag daar een opgerolde grote hoop slang. Ik kan me dat beest nu nog voor de geest halen: van die grote ouderdomsknobbels/wratten op zijn kop. Hoogstwaarschijnlijk had het beest net gevroten en lag het zijn prooi te verteren, maar pa nam geen risico’s met me. Het was een aardig grote stapel slang dat daar opgerold lag half onder de struiken en half in het rottende gebladerte op de grond.

Later raakte ik gewend aan die schimmige toestanden en ik moest zelfs altijd met spijt bekennen, dat een slaapkamer wel heel erg stil was, als we weer thuis kwamen. Ik miste dat dreigende schimmige angstaanjagende spannende gedoe ‘s nachts in de jungle of althans aan de rand van de jungle dan, waar de velden waren gesitueerd.

Maar goed, als de buit binnen was, besloot mijn pa vaak om dan maar vroeger naar huis terug te keren, aangezien in de tropen, vlees niet al te lang als kadaver kan blijven liggen. Het gebeurde wel eens dat we op de zaterdagmiddag al weer thuis waren met een afgeladen jeep met dode zwijnen. En geloof me, het was geen lolletje om in een afgeladen Wyllisjeep een uurtje of wat te rijden. Want zo’n jeep had slechts twee stoelen en voor de rest waren de achterbanken van ijzer, want dat waren de spatborden namelijk. En ruimte voor je benen had je niet, want de laadbak werd in beslag genomen door die dooie beesten, dus je zat als het ware dubbel gevouwen en kreeg gratis een houten reet erbij als premie. “Maar dan had je toch je benen bovenop die wilde zwijnen kunnen deponeren?” zal een nadenker vragen. “Tuurlijk had dat gekund, ware het niet, dat die beesten een ware dierentuin van teken waren en mijn pa me ervoor had gewaarschuwd.”

Maar daarmee was zo’n jachtavontuur voor mij niet afgelopen, want dan kwamen de thuis gebleven troepen aan de beurt (Ma, mijn zus die nog dit festijn een poosje heeft meegemaakt, alvorens de deur uit te gaan en de bediendes)  en werden de beesten gevild en ondergingen ze een behandeling als bij een slager. Eh, bediendes?? Zwijnenvlees is toch haram (onrein)? Jawel, maar het aanraken van haramvlees werd met de mantel der armoe bedekt, want elk uur overwerk betekende toch geld voor de dames en van geld kan je eten kopen en weer een dagje leven. En trouwens, dat villen en slachten gebeurde binnenshuis en niemand die het verder zag, klaar toch. Nog sterker: af en toe mochten de dames de kop meenemen, want daar maakten zij thuis zure zult van, die zij dan weer doorverkochten.

En ik moest het vak ook leren, dus ik kon mijn gang gaan. Het ontvellen was mijn taak, aangezien ik totaal geen notie had om het vlees in goede stukken te snijden. Het kunstje van villen had ik heel snel onder de knie en als de dames bezig waren met het hak- en snijwerk had ik tijd over om te……. spelen met de poten van de beesten. Want thuis hadden we honden (een stuk of 5) en die roken het wild en werden wild en woest ervan. (Oeroude instinct van die beesten kwam dan boven water, ondanks eeuwen lang de mensenvriend te zijn.)

Dus wat deed ik dan? Een paar poten afhakken en dreigend op de honden af stiefelen met de poten voorwaarts gericht en met de knokels en gewrichten wat lopen zwaaien en bewegen en het hondenfestijn was compleet….Aanvalluh gromde de meute en uiteraard leverde me dat………………..wederom een paar klappen op van mijn moeder, aangezien ik de beesten onnodig zat op te juinen en de beesten kregen een emmer water over zich heen gesmeten om af te koelen en als extra straf mocht ik de plassen water weer opdweilen. Mompel mopper mompel was natuurlijk mijn commentaar, hetgeen me natuurlijk weer een paar extra klappies gratis opleverde. Dat was dan in de beginfase van mijn klappies leerproces, aangezien ik al snel wijs werd en het mopperen en mompelen op een ander tijdstip deed en buiten gehoorbereik van ma natuurlijk.

Van de goede stukken vlees werd pekelvlees gemaakt.(Salpeter en zout) en/of dendeng celeng. Indonesia voorzag de bewoners van gratis zon, dus was het mijn taak om op het dak te klimmen en de stukken netjes te draperen in de zon op het dak en ze regelmatig te keren.

Foto onder: Bovenop het dak van de doorgang zoals op de foto te zien op de achtergrond, werden de lappen vlees gedroogd en het was mijn taak om ze daar te draperen. Vlakbij de deur was toen een Jambu Air (waterpeer) boom en ook nog een Jambu kelutuk (Guave) die ik als ladder gebruikte om op het dak te komen. Alhoewel de dakpannen van krikkemikkigheid bijna in elkaar vielen, ben ik nooit van het dak gesodemieterd. In de doorloopgang werden de beesten gevild en besneden…eh sorry, ik bedoel versneden.

En als alles na een paar dagen gereed was voor de consumptie, werden de bestellingen netjes in oud krantenpapier gewikkeld en mocht ik het bij de bestellers thuis brengen. Ik kan met niet herinneren dat ik ooit wel eens een fooitje had gekregen van de mensen. Maar ja, we waren allemaal arm, dus waarom zouden ze het ook gedaan hebben?

Om terug te komen op de drijfjacht. De tijd dat de heren bezig waren, was voor mij speeltijd in de desa. Al snel had ik daar natuurlijk vriendjes gevonden en wat is er mooier, avontuurlijker en spannender dan het nabootsen van de jacht en meestal waren dan de arme thuis gebleven kampung honden de pineut.

Die lagen nietsvermoedend in een schaduw ergens te pitten en moesten dan benen maken als de horde kwajongens er aan kwam gejoeld. Arme beestjes als ik er nu aan terugdenk. Later overdacht ik het feit, dat ik nooit en te nimmer enige vijandigheid van de kampungjongens jegens mij had ondervonden. We brulden allen op de gekste tijden Merdeka en lachten ons een kriek, want we hadden totaal geen notie wat we uit zaten te kramen. In elk geval was het ritueel van dit Merdeka speelgedoe: Een groep joelde Merdeka en stormde op de andere groep, die dan hoogstwaarschijnlijk de blanke vijand moest voorstellen en het gekke was, dat ik altijd in de groep zat van de Merdeka brullers. En dat vond de kampung horde waarschijnlijk doodnormaal, ik zou niet weten waarom.

Een stok in je ene hand dat diende als geweer en in je andere hand? Een jagung bakar (geroosterde maiskolf) natuurlijk, want iets anders was er niet te krijgen. Vers geplukt (als het oogst seizoen was aangebroken of anders uit één of andere voorraad gudang van de lokale boer.)

Maar, aan alles zit altijd een maar. Want de merdeka tijd in de grote stad Surabaya was wel degelijk link en gevaarlijk inclusief de tijden na de overdracht. Er bleef een stuk haat hangen, onrust en diverse moordpartijen vonden nog wel degelijk plaats. Op één of andere miraculeuze wijze heb ik zelf nooit last ervan gehad.

Op een dag verbood ma mij om ’s maar weer op straat rond te struinen. Er waren geruchten gaande en ma vertelde me niet welke geruchten. Er was toen al een dierentuin in Surabaya en uiteraard is een dierentuin voor kinderen altijd aanlokkelijk en aantrekkelijk en zo geschiedde het dat ik – natuurlijk  juist op die dag dat ma het me verbood – toch de straat op ging (middag uur en ma sliep, dus altijd een uitgelezen kans om weg te glippen) en een paar vriendjes opscharrelde. We besloten naar de dierentuin te Darmo/Wonokromo te gaan, want de geruchten schenen in verband te staan met de dierentuin en dat was één van mijn vriendjes weer te weten gekomen; bloedheet weer of niet: we gingen lopen, want het voorradig  vervoer (2 rottige fietsen) was te weinig voor het hele groepje. Lopen dus naar die verre dierentuin en in mijn achterhoofd wist ik, dat ik nooit en te nimmer weer op tijd thuis zou zijn, voordat ma wakker werd, maar ja: de zoete geneugden van ongehoorzaamheid waren groter dan de angst voor het pakrammel wat me geheid te wachten stond. We arriveerden bij de dierentuin en … het was afgesloten, potdicht en een boel politie en iedereen werd weggejaagd. Nieuwsgierigheid alom; ook wij strontnieuwsgierig, maar wij kregen geen informatie, wel een bijna rake draai om de oren van één der agenten en besloten dan maar onverrichterzake weer naar huis terug te keren.

Ik meldde me weer thuis waar uiteraard ma al klaar stond met de sapu lidi dit keer in plaats van de gebruikelijke rotanstok en ik kreeg me inderdaad het verwachte pakrammel voor mijn kiezen, waar mijn honden geen nasi met soep van lustten. Ma was bijdehand geweest om maar ’s rond te vragen waar het stel naar toe was gegaan. Zelfs pa, die normaliter mijn opvoeding en gehoorzaamheid aan ma overliet, gaf me een uitbrander en dan moest er werkelijk iets aan de hand zijn, wilde pa eens uithalen naar me.

Ma greep me beet bij mijn puntoren, graaide de middagkrant open (De Vrije Pers toen nog) en liet me een kort nieuwsberichtje lezen. Er waren namelijk lijken van blanken gevonden, al hangend aan bomen in de dierentuin en ze schenen nogal misvormd geweest te zijn door de “slachters”.  OK, ma draaide weer nog eens flink aan mijn puntoren, gaf me nog een paar meppen met de sapu lidi en ik kon – jankend – mijn kamer in voor straf. Op dat moment was ik natuurlijk zwaar beledigd en aangetast in mijn onschuld, doch later begreep ik dat het pure angst van pa en ma geweest moest zijn. Maar goed, deze anekdote was slechts een onderstreping van het feit, dat het niet overal er zo simpel werd gedacht en gehandeld als dat de boeren in de desa Trawas het deden. Surabaya heeft altijd al bekend gestaan voor de “opstandige” aard en niet voor niets wordt het ook de kota pahlawan genoemd.

Ik heb daar in die desa Trawas ook mijn eerste belangstelling voor het vrouwelijk geslacht leren kennen.

De desa was toen nog gelegen op een vlak stuk terrein (een soort plat) en aan het einde van de desa begonnen meteen de steile berghellingen en achter de hellingen was diep in een vallei gelegen één of andere kali vol met grote rotsblokken en koel helder stromend bergwater. In die kali waren wij jagers, rovers, waterdieren in het koele bergwater; we consumeerden tegen wil en dank het vuil afkomstig van hoger stroomopwaarts gelegen riviergedeeltes waar ………men zat te poepen, piesen, tanden poetsen, baden, karbouwen wassen, etenspotten en pannen wassen, kortom zowat alles wat er in een kampung of desahuishouden plaats vond….

Dit stukje bergkali was natuurlijk een speeldomein eerste klas voor kacungs en bocaks, maar diende tevens ook als…….. was- en mandiplaats voor de dames en meisjes van het dorp, dus de lezer zal wel begrijpen, dat er tussen het spelen door af en toe ook werd gegluurd naar de badende nymphen (en ook die ongeveer van onze leeftijd waren), die natuurlijk alles door hadden, doch er verder geen aandacht aan schonken omdat het toch maar een paar piepkleine gluurders waren, die …. echter met de jaren groter en ouder werden……… net als de dorpsmeisjes natuurlijk 😉 Tja, die grote rotsblokken in die bergkali waren menigmaal rood gekleurd van schaamte over de taferelen welke zich daar afspeelden. Grijns grijns grijns. Ik weet van niets, ik stond erbij en keek ernaar.

Die kali, die weet wat.

Op een dag was pa met zijn kornuiten weer eens op de drijfjacht en ik speelde met mijn desa vriendjes in de kali en plots waren geweerschoten te horen en een soort fluitend gegier vloog over ons heen en wij als een speer achter een groot rotsblok wegduiken. Later bleek dat er geschoten was op een verdwaalde zwarte panter, die verderop in de kali iets aan het doen was en tijdens die bezigheid was opgemerkt door de jagers die bovenop de helling liepen, maar niet in de gaten hadden dat wij daar in die kali aan het ravotten waren, aangezien de kali een soort bocht maakt en wij dus uit het zicht waren. Dat was wel even schrikken, maar het hoorde erbij en het hele voorval was na 5 minuten al weer vergeten.

Heel wat jaren lang heb ik menig weekend daar doorgebracht, in Trawas en Pacet midden in de bergen, totdat op een goede dag de verordening kwam van regeringszijde, dat er voortaan niet meer privé gejaagd mocht worden, aangezien alle geweren en pistolen en dies meer, ingeleverd dienden te worden.

Het was namelijk de tijd dat de Nieuw Guinea kwestie begon aan te wakkeren en men was van regeringszijde bang, dat er wel eens misbruik gemaakt kon worden van het bezitten van een jacht geweer. En op een dag kwam dan ook het besluit van pa om nog maar eens voor de laatste keer daar op jacht te gaan en aansluitend na thuiskomst het geweer maar in te leveren. Ik herinner me, dat ik daar bij de bergkali stond en de omgeving goed tot me door liet dringen, want die beelden zou ik nooit meer zien.

Pa leverde het geweer na thuiskomst van deze laatste jachtpartij in bij het naburig politiebureau op de Jalan Ambengan tegen ontvangst van een reçu die hij na terugkomst me liet zien, met een héél grote grijns op zijn gezicht.

“Waarom lach je pa?” vroeg ik onnozel. “Ach, veel zullen ze niet hebben aan dat geweer, want ik heb het onklaar gemaakt.”,  antwoordde hij en leerde me daarmee weer iets voor mijn latere leven.

Een stuk avontuurlijke jeugd werd daarmee afgesloten en voor mijn pa en ma braken wat donkere tijden aan, aangezien de bijverdiensten daardoor ophielden. Mijn pa en ma werden gedwongen om op andere manieren het kostje bij elkaar te scharrelen.

Ik ben in mijn latere levensjaren nog wel eens in Trawas en Pacet geweest. Wat ik zag waren slechts resten van herinneringen, want Trawas en Pacet waren gemoderniseerd en klaargestoomd voor het toerisme.

Kunstmatige, keurig in gelid groeiende bossen waren in de plaats gekomen van dat wilde jungle gedoe van toen, met her en der een uitrust bankje voor toeristische wandelaars, mooi geasfalteerde wegen waar vroeger smalle bergweggetjes kronkelden. Mooie villa’s her en der in plaats van de armoedige desahuisjes van vroeger, maar die wel iets eigens hadden, iets ondefinieerbaars, iets wat een stuk van mezelf was geweest. Parken met gazons in Engelse landhuis stijl aangelegd en geknipt. En de ladangs waren zo netjes beplant, ook al keurig in gelid, vol met snelgroeiende gewassen, die het meeste opbrengen.

Toen, in die gezapige oude tijden kapte een boer een klein stukje bos en beplantte het met mais of ketella pohong of het werd een stukje sawah. Meer maakte hij niet stuk als nodig was. En iedereen, was voor zover mogelijk, happy. Althans ogenschijnlijk dan, want later overdacht ik dit ook en wie weet hoe hard de arme boeren destijds ook niet gevloekt hadden.

Nu leven veel lokalen van de hotels en het toerisme, alhoewel natuurlijk de investeerders de grootste revenuen in de pocket steken.

In het oude Trawas heb ik geleerd om een geslachte kip te delen met een man of 10 in plaats van tegenwoordig een stuk filet voor je zelf. Ik heb geleerd om de smaak van nasi jagung te waarderen, nasi gemend met jagungkorrels; dit was goedkoper, een beetje kangkung en wat lombok terasi en wat ketimun (komkommer), klaar en je buik was vol.

Daar heb ik geleerd om zelf geteelde tabak te roken en een stuk gedroogd maisblad als vloeipapier te gebruiken. Je longen spuugde en hoestte je vanzelf wel je lijf uit, maar ja, er was geen geld voor iets beters en iedereen deed het, dus ik ook.

Daar heb ik de natuur leren kennen met alles wat er leefde, bloemen dieren mensen.

Daar heb ik geleerd te weten wat “leven” betekent. Je dagelijkse kost verdienen met niets. Ze waren zo dood- en doodarm die boeren daar en de wekelijkse komst van de jagers was voor hen een stukje broodwinning en het treurige van alles is, dat het nu op sommige plaatsen in Indonesia nog net zo is, ondanks de vooruitgang.

Aanvulling 15 sept.2013: Bij toeval tijdens het rondstruinen in de kranten van kb.nl kwam ik deze advertentie tegen. Nooit had ik er bij stilgestaan, hoe in hemelsnaam mijn pleegpa – zonder een rooie rotcent op zijn rekening bij de ABNAMRO bank van destijds te hebben – er toch in geslaagd was om een jachtgeweer inclusief toebehoren erop na kon houden, laat staan in bezit te hebben of aangekocht te hebben. Nooit bij stilgestaan en na het lezen van deze onderstaande advertentie werd me het één en ander duidelijk. Die “ouwe” van me was altijd slim geweest en dat was ie deze keer wederom….(Nadenken: Wie was de voorzitter van de club? Waar woonde ie? En wie bewaarde in godesnaam tijdens de oorlog zijn papieren?). En dat ging aldus:

Mijn pleegpa “Thom tegen Jan Lüber de overbuurman: “Zeg Jan, je bent toch voorzitter en we zijn toch naaste buren. Wat zit er in de voorraadkast geweren? Maar maak ff een vriendenprijsje voor me.”

Buurman Jan Lüber:”Tuurlijk Thom, is zo gepiept. Waarschuw ook even de anderen uit het jachtcluppie, dat de graaitijd is aangebroken.”

Mijn pleegpa Thom: “Doe ik, maar hou alvast die SAUER apart voor me.”

Buurman Jan: “Okidoo. Morgen samen met jouw Jeep naar Trawas?”

Terug naar boven